Västgötaspets, Swedish Vallhund, Spitz des Visigoths, Schwedischer schäferspitz, Vaestgoetaspets, Vaestgoetlandský špic, Švédský Vallhund, Perro de los Visigodos, Zweedse Vallhund, Vallhund suédois
|
||
Nacionalidad: Suecia.
Västgötaspets, Swedish Vallhund, Spitz des Visigoths, Schwedischer
schäferspitz, Vaestgoetaspets (Vaestgoetlandský špic)
BREVE RESUMEN HISTORICO : El Swedish Wallhund está considerado como una de las razas suecas genuinas, aún cuando no está bien definido qué relación tiene con el Welsh Corgi. Se dice que los Vikingos llevaron a éste perro tipo Spitz de Inglaterra a Suecia. La investigación cinológica moderna asegura que la raza fué desarrollada en Suecia. El reconocimiento por hacer que el Swedish Wallhund fuera reconocido y registrado como una raza sueca se debe al Conde Björn Von Rosen. Al inicio de la década de los cuarentas él fué quien llamó la atención a la existencia de ésta raza. Al hacer un inventario de los perros existentes en el condado de Västergötland y especialmente alrededor de la ciudad de Vara, encontró un grupo pequeńo pero muy uniforme en su tipo. Con éstos ejempalres se inició un serio programa de crianza, conducido principalmente por el líder K.G. Zettersten, teniendo éxito en la crianza de ejemplares muy uniformes en tipo, sin perder el instinto de pastoreo. APARIENCIA GENERAL : Se trata de un perro vigoroso, sin miedo, de extremidades cortas. Su apariencia y expresión describen a un perro guardián alerta y enérgico. PROPORCIONES IMPORTANTES : La relación entre la altura y la longitud del cuerpo debe ser de 2:3. COMPORTAMINETO Y CARACTER : Es un perro guardián enérgico, intrepido y alerta. CABEZA :
CUERPO :
EXTREMIDADES
: MOVIMIENTO : Firme, con buen impluso. PELAJE : Capa externa de largo mediano, áspera, densa y cerrada. Capa interna suave y densa. El pelaje debe ser corto en las partes anteriores de las extremidades, ligeramente más largo en el cuello, pecho y partes posteriores de las extremidades. COLOR : Los colores deseables son : gris, gris-café, gris-amarillento, o café-rojizo, con pelos más oscuros en la espalda, cuello y lados del cuerpo. Un pelaje más claro en las mismas tonalidades antes mencionadas se puede ver en el hocico, garganta, pecho, abdomen, nalgas y corvejones. Es deseable que haya marcas más claras sobre los hombros, las llamadas marcas de arnés. El color blanco es permitido en pequeńas proporciones como una lista estrecha, marca en el cuello o pequeńo collar. Se permiten marcas blancas en las extremidades y el pecho. TAMAŃO :
Altura : Machos : 33 cm. - Hembras : 31 cm. PESO : Entre 9 y 14 kg. FALTAS : Cualquier desviación de los criterios antes mencionados debe considerarse como falta, y la gravedad de ésta se considera en proporción a la desviación del estándar. NOTA :
Los machos deben tener dos testículos de apariencia normal
completamente descendidos en el escroto.
|
ORIGINE: Svezia UTILIZZO: cane da pastore CLASSIFICAZIONE FCI CENNI STORICI ASPETTO GENERALE PROPORZIONI IMPORTANTI COMPORTAMENTO/CARATTERE TESTA REGIONE CRANIALE REGIONE FACCIALE COLLO Lungo e molto muscoloso, di buona estensione. CORPO CODA Puň essere lunga o naturalmente corta. In entrambi i casi sono ammesse tutte le variazioni. ARTI PIEDI Misura media, corti, ovali, rivolti in avanti, dotati di buone cuscinetti ed unghie forti. ANDATURE/MOVIMENTI MANTO TAGLIA e PESI DIFETTI N.B. I maschi devono avere i testicoli di aspetto normale completamente discesi nello scroto. |
Kort historisch overzicht:
De geschiedenis van de Västgötaspets is, meer dan enig ander ras, in mysteries gehuld. Qua bouw lijkt hij veel op de Corgi Pembroke. Is hij van oorsprong Engels of is het andersom? Een vraag die nog nooit ondubbelzinnig is beantwoord. De Västgötaspets wordt beschouwd als een onvervalst Zweeds ras zelfs al is de verwantschap met de Welsh Corgi niet geheel duidelijk.Het is moeilijk te zeggen of de Vikingen dit Spitstype hebben meegebracht vanuit Engeland naar Zweden. Modern kynologisch onderzoek wijst er op dat het ras is ontwikkeld in Zweden. Graaf Björn von Rosen komt de eer toe dat de Västgötaspets erkend en geregistreerd is als Zweeds ras. In het begin van de jaren 40 merkte hij het bestaan op van deze honden. Door een inventarisatie te maken van de bestaande honden in de provincie Västergötland en speciaal rond de stad Vara, vond hij een kleine maar typische groep honden. Zij waren de start van een serieus fokprogramma dat voornamelijk in handen was van rector K.G. Zettersten. Hij slaagde er in een gelijkmatig type te fokken zonder verlies van het herderinstinct. De standaard werd in 1943 opgesteld onder de naam van Zweedse Vallhund en herzien in 1964 onder de huidige naam. Het is een uitermate levendig vee-drijvershondje die veel vrije beweging nodig heeft, een sterke eigen wil bezit gepaard aan een groot onderzoekings-drang. De vachtkleur is grijs met crčme kleurige aftekeningen op de neus, keel, borst en voeten. Door zijn veedrijvers/herdersinstinct blijft de hond als regel in de buurt.
Algemeen beeld Kleine, krachtige, onbevreesde kortbenige hond. Verschijning en expressie: waakzaam, alert en energiek.
Belangrijke verhoudingen
Hoogte-lengteverhouding; ongeveer 2:3
Gedrag en temperament
Waakzaam, energiek, onbevreesd en alert.
Hoofd
SchedelTamelijk lang, droog en met een vrijwel vlakke schedel. Van boven bezien een gelijke wigvorm van schedel tot neuspunt. Duidelijke stop.
Aangezicht
Neuspigment git zwart. Voorsnuit van opzij bezien tamelijk vierkant, iets korter dan de schedel.
Lippen
Strak sluitend.
Kaak/gebit
Volledig en regelmatig scharend gebit met regelmatige en goed ontwikkelde tanden.
Ogen
Middelmatig groot, ovaal, donkerbruin.
Oren
Middelmatig groot, puntig, rechtopstaand, oor stevig van basis tot oorpunt, glad behaard en beweeglijk. Niet te laag aangezet.
Hals
Lang en krachtig bespierd met goed bereik.
Lichaam
Bovenbelijning Rechte rug, goed bespierd met korte, krachtige lendenen.
Croupe
Breed en licht hellend.
Borst
Lang, met goede diepte. Goede ribwelving. Van voor bezien; borst ovaal, van opzij elliptisch. Ribben reiken tot 2/5 van de lengte van de voorbenen. Van opzij gezien ligt het diepste punt van de borst direct achter de achterzijde van de voorbenen.
Onderbelijning
Buik licht opgetrokken.
Staart
Twee staarttypen komen voor: lang of natuurlijke
kortstaart. In beide gevallen zijn alle variaties hierop toegestaan.
Voorhand
Schouder
Lang en goed terug liggend. Opperarm Iets korter dan de schouder en geplaatst in dezelfde hoek. Opperarm goed aangesloten tegen de ribben, maar toch zeer beweeglijk.
Voorbenen
Van voor bezien licht gebogen, net voldoende voor volledige bewegingsvrijheid t.o.v. het ondergedeelte van de borst.
Polsen
Elastisch.
Benen
Goed bone.
Achterhand
Achterbenen Goed gehoekte knie en sprong.
Dijen
Krachtig bespierd.
Benen
Van achter gezien parallel.
Onderbeen
Iets langer dan de afstand van sprong tot de grond.
Voeten
Middelmatig groot, kort, ovaal, recht naar voren gericht met sterke zolen, en goed gewelfd.
Gangwerk
“Sound”, met goede stuwing.
Vacht
Middelmatig lang, harde en goed gesloten bovenvacht. Ondervacht; zacht en dicht. Kort op de voorkant van de benen, iets langer aan hals, borst en achterzijde van de achterbenen.
Kleur
Gewenste kleuren zijn grijs, grijs-bruin, grijs-geel of rood-bruin met donkerder haren op de rug, hals en zijkant van het lichaam. Lichter haar in dezelfde kleurschakering als bovengenoemd op snuit, keel, borst, buik, billen, voeten en hakken komt voor. Lichtere aftekeningen op de schouders, de zogenaamde harnasaftekening is gewenst. Wit is in beperkte mate toegestaan in de vorm van een smalle bles, halsvlek of geringe ‘halsband’. Witte aftekeningen zijn toegestaan op voor- en achterbenen en op de borst.
Hoogte en gewicht
Schofthoogte Ideale schofthoogte reuen: 33 cm. Ideale schofthoogte teven: 31 cm. 1˝ cm afwijking naar boven of onderen is toegestaan Gewicht Tussen de 9 en 14 kilo.
Elke afwijking van de voorgaande punten moet als fout worden gezien en de zwaarte, waarmee de fout aangerekend wordt, moet in de juiste verhouding staan tot zijn ernst.
Reuen moeten twee normaal ontwikkelde, volledig in het scrotum ingedaalde testikels hebben.
|
VÄSTGÖTASPETS FÉDÉRATION CYNOLOGIQUE INTERNATIONALE (F.C.I.) SECRETARIAT GENERAL: 14 rue Léopold II, 6530 THUIN (Belgique) No14a 5 maart 1985 STANDAARD: VÄSTGÖTASPETS Land van oorsprong: Zweden ALGEMENE VERSCHIJNING: Een kleine, krachtige en dicht bij de grond staande hond met een tamelijk lange rug. Verschijning en uitdrukking wijzen op een waakzame, alerte en energieke hond. HOOFD: Het hoofd moet tamelijk lang zijn en scherp omlijnd met een bijna vlakke schedel en goede duidelijke stop. Het moet, van boven gezien, zich gelijkmatig wigvormig tonen van schedel tot punt van de neus. De snuit moet, van opzij gezien, enigszins vierkant tonen. De snuit moet iets korter zijn dan de schedel. Stevig gesloten lippen. Neuskleur gitzwart. OGEN: Ogen van gemiddelde grootte, ovaal van vorm en zeer donker bruin. OREN: Oren van gemiddelde grootte, rechtopstaand, puntig en de oorhuid moet vanaf de basis tot aan de punt stevig zijn, glad behaard en de hond moet goed gebruik maken van zijn oren. HALS: De hals moet lang zijn, sterk gespierd en goed gestrekt. VOORHAND: De schouderbladen moeten lang zijn en met een hoek van 45 graden tot het horizontale vlak. De opperarm moet iets korter zijn dan het schouderblad en onder een rechte hoek staan. Het moet dicht bij de ribben geplaatst zijn maar toch zeer beweeglijk. De voorarm moet, van voren gezien, iets gebogen zijn, precies genoeg om de voorarm de volle bewegingsvrijheid te geven tot de onderzijde van de borst; van opzij gezien moet hij volkomen recht zijn. De benen moeten goed bot hebben. LICHAAM: De rug moet horizontaal zijn, goed gespierd en met korte lendenen. De borst moet lang en van goede diepte zijn. Goed sterk gebogen ribben. Van de voorzijde gezien, moet de borst ei-vormig zijn, en van opzij gezien elliptisch. Hij moet 2/5 deel van de lengte van de voorarm zijn, en van opzij gezien moet het laagste punt van de borst onmiddellijk achter de achterzijde van het voorbeen liggen. Het borstbeen moet zichtbaar zijn maar niet overmatig opvallend. Het kruis moet breed zijn en iets aflopend. De buik iets opgetrokken. ACHTERHAND: Goed gehoekte achterbenen, goed gebogen kniegewrichten en lage spronggewrichten, dijen sterk gespierd. De benen moeten van goed bot zijn. VOETEN: Van gemiddelde grootte, kort, ovaal, rechtvooruitstaand met sterke voetzolen, en voorzien van goede knokkels. STAART: De staartlengte mag ten hoogste 4 inches (10 cm) zijn. Hij moet in een horizontale lijn gedragen worden of mag iets opgeheven als bewijs van aandacht maar nooit meer dan een rechte hoek ten aanzien van de ruglijn. Puppies die met een staart geboren worden mogen gecoupeerd worden. VACHT: Van gemiddelde lengte, grof, dicht en goed aanliggende bovenvacht; een overvloedige, zacht en wollige ondervacht. KLEUR: De gewenste kleuren zijn staalgrijs, grijsachtig/bruin, grijsachtig/geel, roodachtig/geel,of roodachtig/bruin met donkerder haar op de rug, hals en op beide zijden van het lichaam. Lichter haar van dezelfde kleuren als boven beschreven, kan voorkomen op de snuit, keel, borst, buik, broek, voeten en hakken. In plaats van deze lichtere kleuren zijn witte aftekeningen aanvaardbaar maar nooit meer dan een derde deel van de totale kleur. GEWICHT EN MATEN: De ideale schofthoogte is: voor reuen: 13 inches (33 cm); voor teven 12 Ľ inches (31 cm). Het gewicht moet tussen de 18-28 lbs (9-14 kilogr.) bedragen. De verhouding tussen schofthoogte en lengte van het lichaam moet ongeveer 2 : 3 zijn. FOUTEN: Iedere afwijking van de voorgaande punten moet als een fout beschouwd worden en de ernst van de fout moet men in de juiste proporties zien.
|
|
Der Västgötaspets fällt völlig aus dem
Rahmen der Nordlandhunde, die alle hochläufig sind. Die Heimat liegt
zwischen dem Väner- und dem Vättersee in der fruchtbaren
Västgöta-Ebene. Die Ähnlichkeit mit dem britischen Corgis ist
verblüfend. Dieser schwedische Vertreter der Hütehunde wird auch (Vallhund
Schwedischer Schäferspitz) genannt. Heutzutage wird er in seiner
Heimat auch oft als Familienhund gehalten, was wohl auch mit seiner
Größe zusammenhängt. Man sollte den Västgötaspets auf gar keinen
Fall unterschätzen. Er ist ein ausgesprochen guter Treibhund, der es
versteht in seiner Herde für Ordnung zu sorgen. Von je her stand bei
der Zucht die Gebrauchstüchtigkeit , wie bei allen Nordischen im
Vordergrund. Größe, Körperbau Der Västgötaspets lebt auf kurzen Beinen. Sein Widerrist beträgt 33-40 cm. Er besitzt einen langgestreckten und sehr muskulösen Körper. Der Brustkorb ist breit und tief und soll etwa zwei Fünftel der Länge des Unterarms hindurch reichen Die Vorhand hat lange Schulterblätter, die Hinterhand gut entwickelte Knie- und Sprunggelenke. Die Rute darf nicht länger als 10 cm sein und wird hauptsächlich waagerecht getragen. Der Kopf ist lang mit deutlichem Stop. Die Schnauze ist kürzer und läuft spitz zu. Fell Das Fell besteht aus hartem, kurzen Deckhaar mit weicher Unterwolle. Auf Rücken, Nacken und Schultern trägt er dunkles Deckhaar, ansonsten grau. Dazu hellgraue oder graugelbe Partien auf Kehle, Brust, Schnauze und teilweise auch auf den Läufen. Erlaubt sind aber auch rotgelb, graubraun, braungelb, gestromtes und geflecktes Fell. Blaugraue Abzeichen sind gestattet. Charakter/Temperament Der Västgötaspets ist ein ausdauernder, kluger und quirliger Hund. Dieser, voller Energie geladene Geselle besitzt ausgesprochen viel Mut und ist daher auch ein guter Hofhund. Diesem Hund sollte man viel Bewegung geben und eine Aufgabe, die ihn fordert. FCI-Standard-Nr. 14 / 23.04.1992 / DSchwedischer Wallhund (Västgötaspets)Übersetzung: Dr. J.-M. Paschoud / Harry G. A. Hinckeldeyn Ursprung: Schweden Datum der Publikation des gültigen Originalstandardes: 13.06.1990 Verwendung: Treibhund Klassifikation FCI: Kurzer geschichtlicher Überblick: Obschon die Verwandtschaft des Västgötaspets mit dem Welsh Corgi nicht endgültig abgeklärt ist, herrscht die Ansicht vor, der Västgötaspets sei eine ursprünglich schwedische Rasse. Es ist schwer zu sagen, ob die Wikinger solche Hunde vom Typus Spitz von England nach Schweden gebracht haben. Moderne kynologische Forschungen neigen zu der Annahme, die Rasse habe sich in Schweden entwickelt. Es ist das verdienst des Grafen Björn von Rosen, die Anerkennung und die Registrierung als schwedische Rasse veranlaßt zu haben. Am Anfang der 40er Jahre dieses Jahrhunderts stellte er das Vorhandensein dieser Hunde fest. Bei einer Bestandsaufnahme aller Hunde in der Gegend von Västergötland, besonders in der Umgebung der Stadt Vara, entdeckte er eine kleine aber recht homogene Hundepopulation. Diese bildete die Grundlage für ein seriös geplantes Zuchtprogramm unter der aktiven Leitung des Schuldirektors K.G. Zettersten. Ihm gelang es, ohne Verlust des Treibhund-Instinktes, einen homogenen Typ herauszuzüchten. Allgemeines Erscheinungsbild: Kleiner, kräftiger, furchtloser, kurzläufiger Hund. Äußere Erscheinung und Ausdruck kennzeichnen einen wachsamen, lebhaften und energievollen Hund. Wichtige Maßverhältnisse: Das Verhältnis von Widerristhöhe zur Länge des Körpers soll 2: 3 betragen. Wesen: Diese Rasse ist wachsam, energievoll, furchtlos und lebhaft. Kopf: Der Kopf soll ziemlich lang und klar umrissen sein mit fast flachem Schädel. Von oben betrachtet soll er vom Schädel bis zur Nasenspitze einen regelmäßigen Keil bilden. Stop: Gut ausgebildet. Nase: Pechschwarz. Fang: Von der Seite gesehen soll er ziemlich quadratisch sein, etwas kürzer als der Schädel. Lefzen: Straff anliegend. Gebiss: Vollständiges und regelmäßiges Scherengebiss mit gerade im Kiefer stehenden, gut entwickelten Zähnen. Augen: Mittelgroß, oval, dunkelbraun. Ohren: Mittelgroß, spitz, aufgerichtet, beweglich, nicht zu tief angesetzt; Leder fest vom Ansatz bis zur Spitze, von kurzem Haar bedeckt. Hals: Lang und stark bemuskelt, von gutem Umfang. Körper: Obere Linie: Rücken gerade, Lenden kurz und kräftig Kruppe: Breit und leicht abfallend. Brust: Lang und tief. Rippen gut gerundet. Von vorne gesehen ist die Brust oval, von der Seite gesehen ellipsenförmig. Sie soll bis zu 2/5 der Länge der Vorderläufe reichen. Von der Seite gesehen, befindet sich der tiefste Punkt der Brust unmittelbar hinter dem Vorderlauf. Untere Linie: Bauch leicht aufgezogen. Rute: Es gibt zwei Formen: Die lange Rute und die von Natur aus kurze. Bei Aufmerksamkeit ist die Rute aufgerichtet, aber maximal in einem rechten Winkel zum Rücken. Vorderhand: Schulterblätter: Lang und gut schrägliegend. Oberarm: Etwas kürzer als das Schulterblatt, bildet mit dem Schulterblatt einen deutlichen Winkel. An den Rippen anliegend, jedoch sehr beweglich. Vorderläufe: von vorne gesehen leicht gekrümmt, jedoch nur soviel, dass die freie Aktion der Vorderläufe im Bereich des unteren teils des Brustkorbes nicht beeinträchtigt wird. Gute Knochenstärke. Vordermittelfuß: Elastisch. Hinterhand: Knie und Sprunggelenk gut gewinkelt. Oberschenkel stark bemuskelt. Von hinten gesehen sollen die Hinterläufe parallel stehen. Die Länge der Unterschenkel ist etwas größer als der Abstand vom Sprunggelenk zum Boden. Pfoten: Mittelgroß, kurz, oval, gut aufgeknöchelt, gerade nach vorne gerichtet. Kräftige Ballen. Gangwerk: Harmonisch, mit gutem Schub. Haarkleid: Beschaffenheit: Deckhaar mittellang, harsch, eng anliegend und dicht. Unterwolle weich und dicht. Das Haar soll an den Vorderseiten der Gliedmaßen kurz, am Hals, an der Brust und an den Rückseiten der Hinterläufe etwas länger sein. Farbe: Die erwünschten Farben sind grau, grau-braun, grau-gelb oder rötlich-braun mit dunklerem Haar auf dem rücken, am Hals und seitlich am Körper. Helleres Haar, aber in den gleichen Farbtönen wie oben, darf am Fang, an der Kehle, an der Brust, am Bauch, am Gesäß, an den Pfoten und an den Sprunggelenken vorkommen. Hellere Abzeichen an den Schultern, der Form eines Pferdegeschirrs entsprechend, sind erwünscht. Wenig weiß ist erlaubt in Form einer schmalen Blessen, eines Nackenfleckens oder eines angedeuteten Halsbandes. Weiße Abzeichen sind erlaubt an den Vorder- und Hinterläufen sowie an der Brust. Größe und Gewicht: Widerristhöhe: Rüden 33 cm, Hündinnen 31 cm. Über- oder Untergröße bis zu 1,5 cm ist zulässig. Gewicht: 9 - 14 kg. Fehler: Anmerkung: Rüden sollten zwei offensichtlich normal entwickelte Hoden aufweisen, die sich vollständig im Skrotum befinden.
|
|
Standard FCI N° 14 |
|
Český název: Vaestgoetlandský
špic |